anticiperen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van anticiperen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | anticiperen | te anticiperen | ||||||
toekomend | zullen anticiperen | te zullen anticiperen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geanticipeerd | te hebben geanticipeerd | ||||||
toekomend | geanticipeerd zullen hebben | geanticipeerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
anticiperend | geanticipeerd | ev. anticipeer |
mv. verouderd anticipeert |
anticipere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | anticipeer | anticipeert | anticipeert | anticipeert | anticipeert | anticiperen | anticiperen | anticiperen | |
verleden (o.v.t.) | anticipeerde | anticipeerde | anticipeerde | anticipeerde | anticipeerde | anticipeerden | anticipeerden | anticipeerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal anticiperen | zult/zal anticiperen | zult/zal anticiperen | zult anticiperen | zal anticiperen | zullen anticiperen | zullen anticiperen | zullen anticiperen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou anticiperen | zou anticiperen | zou(dt) anticiperen | zoudt anticiperen | zou anticiperen | zouden anticiperen | zouden anticiperen | zouden anticiperen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geanticipeerd | hebt geanticipeerd | hebt/heeft geanticipeerd | hebt geanticipeerd | heeft geanticipeerd | hebben geanticipeerd | hebben geanticipeerd | hebben geanticipeerd | |
verleden (v.v.t.) | had geanticipeerd | had geanticipeerd | had geanticipeerd | hadt geanticipeerd | had geanticipeerd | hadden geanticipeerd | hadden geanticipeerd | hadden geanticipeerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geanticipeerd hebben | zal/zult geanticipeerd hebben | zult/zal geanticipeerd hebben | zult geanticipeerd hebben | zal geanticipeerd hebben | zullen geanticipeerd hebben | zullen geanticipeerd hebben | zullen geanticipeerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geanticipeerd hebben | zou geanticipeerd hebben | zou/zoudt geanticipeerd hebben | zoudt geanticipeerd hebben | zou geanticipeerd hebben | zouden geanticipeerd hebben | zouden geanticipeerd hebben | zouden geanticipeerd hebben |