• an·ti·ci·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vooruitlopen op’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid van het Franse anticiper (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
anticiperen
anticipeerde
geanticipeerd
zwak -d volledig

anticiperen [4]

  1. inergatief vanuit een bepaalde verwachting handelen, vooruit kijken, vooruit regelen, vooruitlopen (op)
    • Mensen anticipeerden op de accijnsverhoging door extra veel sterke drank te kopen. 
  2. overgankelijk voor iets anders plaatshebben
  3. overgankelijk (juridisch) het recht van anticipatie uitoefenen, prejudiciëren
  4. overgankelijk van tevoren beschikken over later inbare of vervallende bedragen
    • Wanneer een koopman aan een commissionair goedern in consignatie heeft gezonden, ... en hij, vóordat deze verkoop heeft plaats gehas, voor een gedeelte van het bedrag een wissel op dezen trekt, heet dit de handel anticipeeren.[5] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]