anticiperen
- Geluid: anticiperen (hulp, bestand)
- an·ti·ci·pe·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vooruitlopen op’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
- afgeleid van het Franse anticiper (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anticiperen |
anticipeerde |
geanticipeerd |
zwak -d | volledig |
anticiperen [4]
- inergatief vanuit een bepaalde verwachting handelen, vooruit kijken, vooruit regelen, vooruitlopen (op)
- Mensen anticipeerden op de accijnsverhoging door extra veel sterke drank te kopen.
- overgankelijk voor iets anders plaatshebben
- overgankelijk (juridisch) het recht van anticipatie uitoefenen, prejudiciëren
- overgankelijk van tevoren beschikken over later inbare of vervallende bedragen
- Wanneer een koopman aan een commissionair goedern in consignatie heeft gezonden, ... en hij, vóordat deze verkoop heeft plaats gehas, voor een gedeelte van het bedrag een wissel op dezen trekt, heet dit de handel anticipeeren.[5]
1.
- Het woord anticiperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "anticiperen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "anticiperen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ anticiperen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Geïllustreerde ecyclopedie Antony Winkler Prins1884
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be