• ag·ter·spejl
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   agterspejl     agterspejlet     agterspejle     agterspejlene  
genitief   agterspejls     agterspejlets     agterspejles     agterspejlenes  

agterspejl, o

  1. (scheepvaart) achterdek
  2. (anatomie), (informeel), (neologisme) achterdeel, achterste, achterwerk, billen, kont, røv, zitvlak
  3. (neologisme), (zoötomie) het achtereind van bepaalde dieren en vogels, achterkant
    «Dådyr har et hvidt agterspejl – den hvide bagdel med en sort stribe omkring, der fortsætter på halen.»
    Herten hebben een wit achtereind - de witte achterkant met een zwarte streep die doorloopt op de staart.