afzitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzitten | af te zitten | ||||||
toekomend | zullen afzitten af zullen zitten |
te zullen afzitten af te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezeten | te hebben afgezeten | ||||||
toekomend | afgezeten zullen hebben | afgezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afzittend | afgezeten | ev. zit af |
mv. verouderd zit af |
zitte af (bijzin) afzitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit af | zit af | zit af | zit af | zit af | zitten af | zitten af | zitten af | |
verleden (o.v.t.) | zat af | zat af | zat af | zat af | zat af | zaten af | zaten af | zaten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzitten | zult/zal afzitten | zult/zal afzitten | zult afzitten | zal afzitten | zullen afzitten | zullen afzitten | zullen afzitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzitten | zou afzitten | zou(dt) afzitten | zoudt afzitten | zou afzitten | zouden afzitten | zouden afzitten | zouden afzitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afzit | afzit | afzit | afzit | afzit | afzitten | afzitten | afzitten | |
verleden (o.v.t.) | afzat | afzat | afzat | afzat | afzat | afzaten | afzaten | afzaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzitten af zal zitten |
zult/zal afzitten af zult/zal zitten |
zult/zal afzitten af zult/zal zitten |
zult afzitten af zult zitten |
zal afzitten af zal zitten |
zullen afzitten af zullen zitten |
zullen afzitten af zullen zitten |
zullen afzitten af zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzitten af zou zitten |
zou afzitten af zou zitten |
zou(dt) afzitten af zou(dt) zitten |
zoudt afzitten af zoudt zitten |
zou afzitten af zou zitten |
zouden afzitten af zouden zitten |
zouden afzitten af zouden zitten |
zouden afzitten af zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezeten | hebt afgezeten | hebt/heeft afgezeten | hebt afgezeten | heeft afgezeten | hebben afgezeten | hebben afgezeten | hebben afgezeten | |
verleden (v.v.t.) | had afgezeten | had afgezeten | had afgezeten | hadt afgezeten | had afgezeten | hadden afgezeten | hadden afgezeten | hadden afgezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezeten hebben | zal/zult afgezeten hebben | zult/zal afgezeten hebben | zult afgezeten hebben | zal afgezeten hebben | zullen afgezeten hebben | zullen afgezeten hebben | zullen afgezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezeten hebben | zou afgezeten hebben | zou/zoudt afgezeten hebben | zoudt afgezeten hebben | zou afgezeten hebben | zouden afgezeten hebben | zouden afgezeten hebben | zouden afgezeten hebben |