afwegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afwegen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afwegen | af te wegen | ||||||||
toekomend | zullen afwegen af zullen wegen |
te zullen afwegen af te zullen wegen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgewogen | te hebben afgewogen | ||||||||
toekomend | afgewogen zullen hebben | afgewogen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afwegend | afgewogen | ev. weeg af |
mv. verouderd weegt af |
wege af (bijzin) afwege | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | weeg af | weegt af | weegt af | weegt af | weegt af | wegen af | wegen af | wegen af | |||
verleden (o.v.t.) | woog af | woog af | woog af | woogt af | woog af | wogen af | wogen af | wogen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afwegen | zult/zal afwegen | zult/zal afwegen | zult afwegen | zal afwegen | zullen afwegen | zullen afwegen | zullen afwegen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afwegen | zou afwegen | zou(dt) afwegen | zoudt afwegen | zou afwegen | zouden afwegen | zouden afwegen | zouden afwegen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afweeg | afweegt | afweegt | afweegt | afweegt | afwegen | afwegen | afwegen | |||
verleden (o.v.t.) | afwoog | afwoog | afwoog | afwoogt | afwoog | afwogen | afwogen | afwogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afwegen af zal wegen |
zult/zal afwegen af zult/zal wegen |
zult/zal afwegen af zult/zal wegen |
zult afwegen af zult wegen |
zal afwegen af zal wegen |
zullen afwegen af zullen wegen |
zullen afwegen af zullen wegen |
zullen afwegen af zullen wegen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afwegen af zou wegen |
zou afwegen af zou wegen |
zou(dt) afwegen af zou(dt) wegen |
zoudt afwegen af zoudt wegen |
zou afwegen af zou wegen |
zouden afwegen af zouden wegen |
zouden afwegen af zouden wegen |
zouden afwegen af zouden wegen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgewogen | hebt afgewogen | hebt/heeft afgewogen | hebt afgewogen | heeft afgewogen | hebben afgewogen | hebben afgewogen | hebben afgewogen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgewogen | had afgewogen | had afgewogen | hadt afgewogen | had afgewogen | hadden afgewogen | hadden afgewogen | hadden afgewogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgewogen hebben | zal/zult afgewogen hebben | zult/zal afgewogen hebben | zult afgewogen hebben | zal afgewogen hebben | zullen afgewogen hebben | zullen afgewogen hebben | zullen afgewogen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgewogen hebben | zou afgewogen hebben | zou/zoudt afgewogen hebben | zoudt afgewogen hebben | zou afgewogen hebben | zouden afgewogen hebben | zouden afgewogen hebben | zouden afgewogen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgewogen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgewogen | er is afgewogen | |||||||||
verleden | er werd afgewogen | er was afgewogen | |||||||||
toekomend | er zal afgewogen worden | er zal afgewogen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgewogen worden | er zou afgewogen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgewogen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgewogen worden | afgewogen te worden | ||||||||
toekomend | afgewogen zullen worden | afgewogen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgewogen zijn | afgewogen te zijn | ||||||||
toekomend | afgewogen zullen zijn | afgewogen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgewogen | wordt afgewogen | wordt afgewogen | wordt afgewogen | wordt afgewogen | worden afgewogen | worden afgewogen | worden afgewogen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgewogen | werd afgewogen | werd afgewogen | werdt afgewogen | werd afgewogen | werden afgewogen | werden afgewogen | werden afgewogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgewogen worden | zult afgewogen worden | zult afgewogen worden | zult afgewogen worden | zal afgewogen worden | zullen afgewogen worden | zullen afgewogen worden | zullen afgewogen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgewogen worden | zou afgewogen worden | zou/zoudt afgewogen worden | zoudt afgewogen worden | zou afgewogen worden | zouden afgewogen worden | zouden afgewogen worden | zouden afgewogen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgewogen | bent afgewogen | bent/is afgewogen | zijt afgewogen | is afgewogen | zijn afgewogen | zijn afgewogen | zijn afgewogen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgewogen | was afgewogen | was afgewogen | waart afgewogen | was afgewogen | waren afgewogen | waren afgewogen | waren afgewogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgewogen zijn | zult afgewogen zijn | zult afgewogen zijn | zult afgewogen zijn | zal afgewogen zijn | zullen afgewogen zijn | zullen afgewogen zijn | zullen afgewogen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgewogen zijn | zou afgewogen zijn | zou/zoudt afgewogen zijn | zoudt afgewogen zijn | zou afgewogen zijn | zouden afgewogen zijn | zouden afgewogen zijn | zouden afgewogen zijn |