afvagen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvagen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvagen | af te vagen | ||||||
toekomend | zullen afvagen af zullen vagen |
te zullen afvagen af te zullen vagen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevaagd | te hebben afgevaagd | ||||||
toekomend | afgevaagd zullen hebben | afgevaagd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvagend | afgevaagd | ev. vaag af |
mv. verouderd vaagt af |
vage af (bijzin) afvage | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vaag af | vaagt af | vaagt af | vaagt af | vaagt af | vagen af | vagen af | vagen af | |
verleden (o.v.t.) | vaagde af | vaagde af | vaagde af | vaagde af | vaagde af | vaagden af | vaagden af | vaagden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvagen | zult/zal afvagen | zult/zal afvagen | zult afvagen | zal afvagen | zullen afvagen | zullen afvagen | zullen afvagen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvagen | zou afvagen | zou(dt) afvagen | zoudt afvagen | zou afvagen | zouden afvagen | zouden afvagen | zouden afvagen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afvaag | afvaagt | afvaagt | afvaagt | afvaagt | afvagen | afvagen | afvagen | |
verleden (o.v.t.) | afvaagde | afvaagde | afvaagde | afvaagde | afvaagde | afvaagden | afvaagden | afvaagden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvagen af zal vagen |
zult/zal afvagen af zult/zal vagen |
zult/zal afvagen af zult/zal vagen |
zult afvagen af zult vagen |
zal afvagen af zal vagen |
zullen afvagen af zullen vagen |
zullen afvagen af zullen vagen |
zullen afvagen af zullen vagen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvagen af zou vagen |
zou afvagen af zou vagen |
zou(dt) afvagen af zou(dt) vagen |
zoudt afvagen af zoudt vagen |
zou afvagen af zou vagen |
zouden afvagen af zouden vagen |
zouden afvagen af zouden vagen |
zouden afvagen af zouden vagen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevaagd | hebt afgevaagd | hebt/heeft afgevaagd | hebt afgevaagd | heeft afgevaagd | hebben afgevaagd | hebben afgevaagd | hebben afgevaagd | |
verleden (v.v.t.) | had afgevaagd | had afgevaagd | had afgevaagd | hadt afgevaagd | had afgevaagd | hadden afgevaagd | hadden afgevaagd | hadden afgevaagd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevaagd hebben | zal/zult afgevaagd hebben | zult/zal afgevaagd hebben | zult afgevaagd hebben | zal afgevaagd hebben | zullen afgevaagd hebben | zullen afgevaagd hebben | zullen afgevaagd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevaagd hebben | zou afgevaagd hebben | zou/zoudt afgevaagd hebben | zoudt afgevaagd hebben | zou afgevaagd hebben | zouden afgevaagd hebben | zouden afgevaagd hebben | zouden afgevaagd hebben |