afstorten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afstorten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afstorten | af te storten | ||||||||
toekomend | zullen afstorten af zullen storten |
te zullen afstorten af te zullen storten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgestort | te hebben afgestort | ||||||||
toekomend | afgestort zullen hebben | afgestort te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afstortend | afgestort | ev. stort af |
mv. verouderd stort af |
storte af (bijzin) afstorte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | stort af | stort af | stort af | stort af | stort af | storten af | storten af | storten af | |||
verleden (o.v.t.) | stortte af | stortte af | stortte af | stortte af | stortte af | stortten af | stortten af | stortten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstorten | zult/zal afstorten | zult/zal afstorten | zult afstorten | zal afstorten | zullen afstorten | zullen afstorten | zullen afstorten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstorten | zou afstorten | zou(dt) afstorten | zoudt afstorten | zou afstorten | zouden afstorten | zouden afstorten | zouden afstorten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afstort | afstort | afstort | afstort | afstort | afstorten | afstorten | afstorten | |||
verleden (o.v.t.) | afstortte | afstortte | afstortte | afstortte | afstortte | afstortten | afstortten | afstortten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afstorten af zal storten |
zult/zal afstorten af zult/zal storten |
zult/zal afstorten af zult/zal storten |
zult afstorten af zult storten |
zal afstorten af zal storten |
zullen afstorten af zullen storten |
zullen afstorten af zullen storten |
zullen afstorten af zullen storten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afstorten af zou storten |
zou afstorten af zou storten |
zou(dt) afstorten af zou(dt) storten |
zoudt afstorten af zoudt storten |
zou afstorten af zou storten |
zouden afstorten af zouden storten |
zouden afstorten af zouden storten |
zouden afstorten af zouden storten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgestort | hebt afgestort | hebt/heeft afgestort | hebt afgestort | heeft afgestort | hebben afgestort | hebben afgestort | hebben afgestort | |||
verleden (v.v.t.) | had afgestort | had afgestort | had afgestort | hadt afgestort | had afgestort | hadden afgestort | hadden afgestort | hadden afgestort | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgestort hebben | zal/zult afgestort hebben | zult/zal afgestort hebben | zult afgestort hebben | zal afgestort hebben | zullen afgestort hebben | zullen afgestort hebben | zullen afgestort hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgestort hebben | zou afgestort hebben | zou/zoudt afgestort hebben | zoudt afgestort hebben | zou afgestort hebben | zouden afgestort hebben | zouden afgestort hebben | zouden afgestort hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgestort worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgestort | er is afgestort | |||||||||
verleden | er werd afgestort | er was afgestort | |||||||||
toekomend | er zal afgestort worden | er zal afgestort zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgestort worden | er zou afgestort zijn | |||||||||
lijdende vorm afgestort worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgestort worden | afgestort te worden | ||||||||
toekomend | afgestort zullen worden | afgestort te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgestort zijn | afgestort te zijn | ||||||||
toekomend | afgestort zullen zijn | afgestort te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgestort | wordt afgestort | wordt afgestort | wordt afgestort | wordt afgestort | worden afgestort | worden afgestort | worden afgestort | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgestort | werd afgestort | werd afgestort | werdt afgestort | werd afgestort | werden afgestort | werden afgestort | werden afgestort | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgestort worden | zult afgestort worden | zult afgestort worden | zult afgestort worden | zal afgestort worden | zullen afgestort worden | zullen afgestort worden | zullen afgestort worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgestort worden | zou afgestort worden | zou/zoudt afgestort worden | zoudt afgestort worden | zou afgestort worden | zouden afgestort worden | zouden afgestort worden | zouden afgestort worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgestort | bent afgestort | bent/is afgestort | zijt afgestort | is afgestort | zijn afgestort | zijn afgestort | zijn afgestort | |||
verleden (v.v.t.) | was afgestort | was afgestort | was afgestort | waart afgestort | was afgestort | waren afgestort | waren afgestort | waren afgestort | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgestort zijn | zult afgestort zijn | zult afgestort zijn | zult afgestort zijn | zal afgestort zijn | zullen afgestort zijn | zullen afgestort zijn | zullen afgestort zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgestort zijn | zou afgestort zijn | zou/zoudt afgestort zijn | zoudt afgestort zijn | zou afgestort zijn | zouden afgestort zijn | zouden afgestort zijn | zouden afgestort zijn |