afregelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afregelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afregelen | af te regelen | ||||||
toekomend | zullen afregelen af zullen regelen |
te zullen afregelen af te zullen regelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeregeld | te hebben afgeregeld | ||||||
toekomend | afgeregeld zullen hebben | afgeregeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afregelend | afgeregeld | ev. regel af |
mv. verouderd regelt af |
regele af (bijzin) afregele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | regel af | regelt af | regelt af | regelt af | regelt af | regelen af | regelen af | regelen af | |
verleden (o.v.t.) | regelde af | regelde af | regelde af | regelde af | regelde af | regelden af | regelden af | regelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afregelen | zult/zal afregelen | zult/zal afregelen | zult afregelen | zal afregelen | zullen afregelen | zullen afregelen | zullen afregelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afregelen | zou afregelen | zou(dt) afregelen | zoudt afregelen | zou afregelen | zouden afregelen | zouden afregelen | zouden afregelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afregel | afregelt | afregelt | afregelt | afregelt | afregelen | afregelen | afregelen | |
verleden (o.v.t.) | afregelde | afregelde | afregelde | afregelde | afregelde | afregelden | afregelden | afregelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afregelen af zal regelen |
zult/zal afregelen af zult/zal regelen |
zult/zal afregelen af zult/zal regelen |
zult afregelen af zult regelen |
zal afregelen af zal regelen |
zullen afregelen af zullen regelen |
zullen afregelen af zullen regelen |
zullen afregelen af zullen regelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afregelen af zou regelen |
zou afregelen af zou regelen |
zou(dt) afregelen af zou(dt) regelen |
zoudt afregelen af zoudt regelen |
zou afregelen af zou regelen |
zouden afregelen af zouden regelen |
zouden afregelen af zouden regelen |
zouden afregelen af zouden regelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeregeld | hebt afgeregeld | hebt/heeft afgeregeld | hebt afgeregeld | heeft afgeregeld | hebben afgeregeld | hebben afgeregeld | hebben afgeregeld | |
verleden (v.v.t.) | had afgeregeld | had afgeregeld | had afgeregeld | hadt afgeregeld | had afgeregeld | hadden afgeregeld | hadden afgeregeld | hadden afgeregeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeregeld hebben | zal/zult afgeregeld hebben | zult/zal afgeregeld hebben | zult afgeregeld hebben | zal afgeregeld hebben | zullen afgeregeld hebben | zullen afgeregeld hebben | zullen afgeregeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeregeld hebben | zou afgeregeld hebben | zou/zoudt afgeregeld hebben | zoudt afgeregeld hebben | zou afgeregeld hebben | zouden afgeregeld hebben | zouden afgeregeld hebben | zouden afgeregeld hebben |