afmeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmeren | af te meren | ||||||
toekomend | zullen afmeren af zullen meren |
te zullen afmeren af te zullen meren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemeerd | te hebben afgemeerd | ||||||
toekomend | afgemeerd zullen hebben | afgemeerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afmerend | afgemeerd | ev. meer af |
mv. verouderd meert af |
mere af (bijzin) afmere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | meer af | meert af | meert af | meert af | meert af | meren af | meren af | meren af | |
verleden (o.v.t.) | meerde af | meerde af | meerde af | meerde af | meerde af | meerden af | meerden af | meerden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmeren | zult/zal afmeren | zult/zal afmeren | zult afmeren | zal afmeren | zullen afmeren | zullen afmeren | zullen afmeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmeren | zou afmeren | zou(dt) afmeren | zoudt afmeren | zou afmeren | zouden afmeren | zouden afmeren | zouden afmeren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afmeer | afmeert | afmeert | afmeert | afmeert | afmeren | afmeren | afmeren | |
verleden (o.v.t.) | afmeerde | afmeerde | afmeerde | afmeerde | afmeerde | afmeerden | afmeerden | afmeerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmeren af zal meren |
zult/zal afmeren af zult/zal meren |
zult/zal afmeren af zult/zal meren |
zult afmeren af zult meren |
zal afmeren af zal meren |
zullen afmeren af zullen meren |
zullen afmeren af zullen meren |
zullen afmeren af zullen meren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmeren af zou meren |
zou afmeren af zou meren |
zou(dt) afmeren af zou(dt) meren |
zoudt afmeren af zoudt meren |
zou afmeren af zou meren |
zouden afmeren af zouden meren |
zouden afmeren af zouden meren |
zouden afmeren af zouden meren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemeerd | hebt afgemeerd | hebt/heeft afgemeerd | hebt afgemeerd | heeft afgemeerd | hebben afgemeerd | hebben afgemeerd | hebben afgemeerd | |
verleden (v.v.t.) | had afgemeerd | had afgemeerd | had afgemeerd | hadt afgemeerd | had afgemeerd | hadden afgemeerd | hadden afgemeerd | hadden afgemeerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemeerd hebben | zal/zult afgemeerd hebben | zult/zal afgemeerd hebben | zult afgemeerd hebben | zal afgemeerd hebben | zullen afgemeerd hebben | zullen afgemeerd hebben | zullen afgemeerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemeerd hebben | zou afgemeerd hebben | zou/zoudt afgemeerd hebben | zoudt afgemeerd hebben | zou afgemeerd hebben | zouden afgemeerd hebben | zouden afgemeerd hebben | zouden afgemeerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgemeerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgemeerd | er is afgemeerd | |||||||
verleden | er werd afgemeerd | er was afgemeerd | |||||||
toekomend | er zal afgemeerd worden | er zal afgemeerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgemeerd worden | er zou afgemeerd zijn |