afkunnen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afkunnen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afkunnen | af te kunnen | ||||||||
toekomend | zullen afkunnen af zullen kunnen |
te zullen afkunnen af te zullen kunnen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgekund | te hebben afgekund | ||||||||
toekomend | afgekund zullen hebben | afgekund te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afkunnend | afgekund | ev. kan af |
mv. verouderd kan af kunt af |
kunne af (bijzin) afkunne | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kan af | kan af kunt af |
kan af kunt af |
kunt af | kan af | kunnen af | kunnen af | kunnen af | |||
verleden (o.v.t.) | kon af | kon af | kon af | (kondt af) | kon af | konden af | konden af | konden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkunnen | zult/zal afkunnen | zult/zal afkunnen | zult afkunnen | zal afkunnen | zullen afkunnen | zullen afkunnen | zullen afkunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkunnen | zou afkunnen | zou(dt) afkunnen | zoudt afkunnen | zou afkunnen | zouden afkunnen | zouden afkunnen | zouden afkunnen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afkan | afkan/ afkunt | afkan/ afkunt | afkunt | afkan | afkunnen | afkunnen | afkunnen | |||
verleden (o.v.t.) | afkon | afkon | afkon | afkondt | afkon | afkonden | afkonden | afkonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkunnen af zal kunnen |
zult/zal afkunnen af zult/zal kunnen |
zult/zal afkunnen af zult/zal kunnen |
zult afkunnen af zult kunnen |
zal afkunnen af zal kunnen |
zullen afkunnen af zullen kunnen |
zullen afkunnen af zullen kunnen |
zullen afkunnen af zullen kunnen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkunnen af zou kunnen |
zou afkunnen af zou kunnen |
zou(dt) afkunnen af zou(dt) kunnen |
zoudt afkunnen af zoudt kunnen |
zou afkunnen af zou kunnen |
zouden afkunnen af zouden kunnen |
zouden afkunnen af zouden kunnen |
zouden afkunnen af zouden kunnen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgekund | hebt afgekund | hebt/heeft afgekund | hebt afgekund | heeft afgekund | hebben afgekund | hebben afgekund | hebben afgekund | |||
verleden (v.v.t.) | had afgekund | had afgekund | had afgekund | hadt afgekund | had afgekund | hadden afgekund | hadden afgekund | hadden afgekund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekund hebben | zal/zult afgekund hebben | zult/zal afgekund hebben | zult afgekund hebben | zal afgekund hebben | zullen afgekund hebben | zullen afgekund hebben | zullen afgekund hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekund hebben | zou afgekund hebben | zou/zoudt afgekund hebben | zoudt afgekund hebben | zou afgekund hebben | zouden afgekund hebben | zouden afgekund hebben | zouden afgekund hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgekund worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgekund | er is afgekund | |||||||||
verleden | er werd afgekund | er was afgekund | |||||||||
toekomend | er zal afgekund worden | er zal afgekund zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgekund worden | er zou afgekund zijn | |||||||||
lijdende vorm afgekund worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgekund worden | afgekund te worden | ||||||||
toekomend | afgekund zullen worden | afgekund te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgekund zijn | afgekund te zijn | ||||||||
toekomend | afgekund zullen zijn | afgekund te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgekund | wordt afgekund | wordt afgekund | wordt afgekund | wordt afgekund | worden afgekund | worden afgekund | worden afgekund | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgekund | werd afgekund | werd afgekund | werdt afgekund | werd afgekund | werden afgekund | werden afgekund | werden afgekund | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgekund worden | zult afgekund worden | zult afgekund worden | zult afgekund worden | zal afgekund worden | zullen afgekund worden | zullen afgekund worden | zullen afgekund worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgekund worden | zou afgekund worden | zou/zoudt afgekund worden | zoudt afgekund worden | zou afgekund worden | zouden afgekund worden | zouden afgekund worden | zouden afgekund worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgekund | bent afgekund | bent/is afgekund | zijt afgekund | is afgekund | zijn afgekund | zijn afgekund | zijn afgekund | |||
verleden (v.v.t.) | was afgekund | was afgekund | was afgekund | waart afgekund | was afgekund | waren afgekund | waren afgekund | waren afgekund | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekund zijn | zult afgekund zijn | zult afgekund zijn | zult afgekund zijn | zal afgekund zijn | zullen afgekund zijn | zullen afgekund zijn | zullen afgekund zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekund zijn | zou afgekund zijn | zou/zoudt afgekund zijn | zoudt afgekund zijn | zou afgekund zijn | zouden afgekund zijn | zouden afgekund zijn | zouden afgekund zijn |