afkaarten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afkaarten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afkaarten | af te kaarten | ||||||||
toekomend | zullen afkaarten af zullen kaarten |
te zullen afkaarten af te zullen kaarten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgekaart | te hebben afgekaart | ||||||||
toekomend | afgekaart zullen hebben | afgekaart te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afkaartend | afgekaart | ev. kaart af |
mv. verouderd kaart af |
kaarte af (bijzin) afkaarte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kaart af | kaart af | kaart af | kaart af | kaart af | kaarten af | kaarten af | kaarten af | |||
verleden (o.v.t.) | kaartte af | kaartte af | kaartte af | kaartte af | kaartte af | kaartten af | kaartten af | kaartten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkaarten | zult/zal afkaarten | zult/zal afkaarten | zult afkaarten | zal afkaarten | zullen afkaarten | zullen afkaarten | zullen afkaarten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkaarten | zou afkaarten | zou(dt) afkaarten | zoudt afkaarten | zou afkaarten | zouden afkaarten | zouden afkaarten | zouden afkaarten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afkaart | afkaart | afkaart | afkaart | afkaart | afkaarten | afkaarten | afkaarten | |||
verleden (o.v.t.) | afkaartte | afkaartte | afkaartte | afkaartte | afkaartte | afkaartten | afkaartten | afkaartten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkaarten af zal kaarten |
zult/zal afkaarten af zult/zal kaarten |
zult/zal afkaarten af zult/zal kaarten |
zult afkaarten af zult kaarten |
zal afkaarten af zal kaarten |
zullen afkaarten af zullen kaarten |
zullen afkaarten af zullen kaarten |
zullen afkaarten af zullen kaarten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkaarten af zou kaarten |
zou afkaarten af zou kaarten |
zou(dt) afkaarten af zou(dt) kaarten |
zoudt afkaarten af zoudt kaarten |
zou afkaarten af zou kaarten |
zouden afkaarten af zouden kaarten |
zouden afkaarten af zouden kaarten |
zouden afkaarten af zouden kaarten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgekaart | hebt afgekaart | hebt/heeft afgekaart | hebt afgekaart | heeft afgekaart | hebben afgekaart | hebben afgekaart | hebben afgekaart | |||
verleden (v.v.t.) | had afgekaart | had afgekaart | had afgekaart | hadt afgekaart | had afgekaart | hadden afgekaart | hadden afgekaart | hadden afgekaart | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekaart hebben | zal/zult afgekaart hebben | zult/zal afgekaart hebben | zult afgekaart hebben | zal afgekaart hebben | zullen afgekaart hebben | zullen afgekaart hebben | zullen afgekaart hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekaart hebben | zou afgekaart hebben | zou/zoudt afgekaart hebben | zoudt afgekaart hebben | zou afgekaart hebben | zouden afgekaart hebben | zouden afgekaart hebben | zouden afgekaart hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgekaart worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgekaart | er is afgekaart | |||||||||
verleden | er werd afgekaart | er was afgekaart | |||||||||
toekomend | er zal afgekaart worden | er zal afgekaart zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgekaart worden | er zou afgekaart zijn | |||||||||
lijdende vorm afgekaart worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgekaart worden | afgekaart te worden | ||||||||
toekomend | afgekaart zullen worden | afgekaart te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgekaart zijn | afgekaart te zijn | ||||||||
toekomend | afgekaart zullen zijn | afgekaart te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgekaart | wordt afgekaart | wordt afgekaart | wordt afgekaart | wordt afgekaart | worden afgekaart | worden afgekaart | worden afgekaart | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgekaart | werd afgekaart | werd afgekaart | werdt afgekaart | werd afgekaart | werden afgekaart | werden afgekaart | werden afgekaart | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgekaart worden | zult afgekaart worden | zult afgekaart worden | zult afgekaart worden | zal afgekaart worden | zullen afgekaart worden | zullen afgekaart worden | zullen afgekaart worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgekaart worden | zou afgekaart worden | zou/zoudt afgekaart worden | zoudt afgekaart worden | zou afgekaart worden | zouden afgekaart worden | zouden afgekaart worden | zouden afgekaart worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgekaart | bent afgekaart | bent/is afgekaart | zijt afgekaart | is afgekaart | zijn afgekaart | zijn afgekaart | zijn afgekaart | |||
verleden (v.v.t.) | was afgekaart | was afgekaart | was afgekaart | waart afgekaart | was afgekaart | waren afgekaart | waren afgekaart | waren afgekaart | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekaart zijn | zult afgekaart zijn | zult afgekaart zijn | zult afgekaart zijn | zal afgekaart zijn | zullen afgekaart zijn | zullen afgekaart zijn | zullen afgekaart zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekaart zijn | zou afgekaart zijn | zou/zoudt afgekaart zijn | zoudt afgekaart zijn | zou afgekaart zijn | zouden afgekaart zijn | zouden afgekaart zijn | zouden afgekaart zijn |