afdalen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afdalen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afdalen | af te dalen | ||||||
toekomend | zullen afdalen af zullen dalen |
te zullen afdalen af te zullen dalen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn afgedaald | te zijn afgedaald | ||||||
toekomend | afgedaald zullen zijn | afgedaald te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afdalend | afgedaald | ev. daal af |
mv. verouderd daalt af |
dale af (bijzin) afdale | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | daal af | daalt af | daalt af | daalt af | daalt af | dalen af | dalen af | dalen af | |
verleden (o.v.t.) | daalde af | daalde af | daalde af | daalde af | daalde af | daalden af | daalden af | daalden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdalen | zult/zal afdalen | zult/zal afdalen | zult afdalen | zal afdalen | zullen afdalen | zullen afdalen | zullen afdalen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdalen | zou afdalen | zou(dt) afdalen | zoudt afdalen | zou afdalen | zouden afdalen | zouden afdalen | zouden afdalen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afdaal | afdaalt | afdaalt | afdaalt | afdaalt | afdalen | afdalen | afdalen | |
verleden (o.v.t.) | afdaalde | afdaalde | afdaalde | afdaalde | afdaalde | afdaalden | afdaalden | afdaalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdalen af zal dalen |
zult/zal afdalen af zult/zal dalen |
zult/zal afdalen af zult/zal dalen |
zult afdalen af zult dalen |
zal afdalen af zal dalen |
zullen afdalen af zullen dalen |
zullen afdalen af zullen dalen |
zullen afdalen af zullen dalen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdalen af zou dalen |
zou afdalen af zou dalen |
zou(dt) afdalen af zou(dt) dalen |
zoudt afdalen af zoudt dalen |
zou afdalen af zou dalen |
zouden afdalen af zouden dalen |
zouden afdalen af zouden dalen |
zouden afdalen af zouden dalen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgedaald | bent afgedaald | bent/is afgedaald | zijt afgedaald | is afgedaald | zijn afgedaald | zijn afgedaald | zijn afgedaald | |
verleden (v.v.t.) | was afgedaald | was afgedaald | was afgedaald | waart afgedaald | was afgedaald | waren afgedaald | waren afgedaald | waren afgedaald | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgedaald zijn | zal/zult afgedaald zijn | zult/zal afgedaald zijn | zult afgedaald zijn | zal afgedaald zijn | zullen afgedaald zijn | zullen afgedaald zijn | zullen afgedaald zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgedaald zijn | zou afgedaald zijn | zou/zoudt afgedaald zijn | zoudt afgedaald zijn | zou afgedaald zijn | zouden afgedaald zijn | zouden afgedaald zijn | zouden afgedaald zijn |