afbellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbellen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbellen | af te bellen | ||||||
toekomend | zullen afbellen af zullen bellen |
te zullen afbellen af te zullen bellen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgebeld | te hebben afgebeld | ||||||
toekomend | afgebeld zullen hebben | afgebeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afbellend | afgebeld | ev. bel af |
mv. verouderd belt af |
belle af (bijzin) afbelle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bel af | belt af | belt af | belt af | belt af | bellen af | bellen af | bellen af | |
verleden (o.v.t.) | belde af | belde af | belde af | belde af | belde af | belden af | belden af | belden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbellen | zult/zal afbellen | zult/zal afbellen | zult afbellen | zal afbellen | zullen afbellen | zullen afbellen | zullen afbellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbellen | zou afbellen | zou(dt) afbellen | zoudt afbellen | zou afbellen | zouden afbellen | zouden afbellen | zouden afbellen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afbel | afbelt | afbelt | afbelt | afbelt | afbellen | afbellen | afbellen | |
verleden (o.v.t.) | afbelde | afbelde | afbelde | afbelde | afbelde | afbelden | afbelden | afbelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbellen af zal bellen |
zult/zal afbellen af zult/zal bellen |
zult/zal afbellen af zult/zal bellen |
zult afbellen af zult bellen |
zal afbellen af zal bellen |
zullen afbellen af zullen bellen |
zullen afbellen af zullen bellen |
zullen afbellen af zullen bellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbellen af zou bellen |
zou afbellen af zou bellen |
zou(dt) afbellen af zou(dt) bellen |
zoudt afbellen af zoudt bellen |
zou afbellen af zou bellen |
zouden afbellen af zouden bellen |
zouden afbellen af zouden bellen |
zouden afbellen af zouden bellen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgebeld | hebt afgebeld | hebt/heeft afgebeld | hebt afgebeld | heeft afgebeld | hebben afgebeld | hebben afgebeld | hebben afgebeld | |
verleden (v.v.t.) | had afgebeld | had afgebeld | had afgebeld | hadt afgebeld | had afgebeld | hadden afgebeld | hadden afgebeld | hadden afgebeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebeld hebben | zal/zult afgebeld hebben | zult/zal afgebeld hebben | zult afgebeld hebben | zal afgebeld hebben | zullen afgebeld hebben | zullen afgebeld hebben | zullen afgebeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebeld hebben | zou afgebeld hebben | zou/zoudt afgebeld hebben | zoudt afgebeld hebben | zou afgebeld hebben | zouden afgebeld hebben | zouden afgebeld hebben | zouden afgebeld hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgebeld worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgebeld | er is afgebeld | |||||||
verleden | er werd afgebeld | er was afgebeld | |||||||
toekomend | er zal afgebeld worden | er zal afgebeld zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgebeld worden | er zou afgebeld zijn |