acuut
- acuut
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plotseling opkomend (van ziekte)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | acuut | acuter | acuutst |
verbogen | acute | acutere | acuutste |
partitief | acuuts | acuters | - |
acuut
- plots ontstaan, op korte termijn verlopend, meestal ook spoedeisend ingrijpen vereisend
- Gelukkig werd de man met een acute blindedarmontsteking snel geholpen, want hij verging van de pijn.
- ▸ Van gebroken benen vanwege kapotte tegels tot acute voedselvergiftiging omdat het keukenpersoneel stelselmatig eten opwarmde.[2]
- direct
- Je moet acuut deze brief posten, want anders kun je ontslagen worden.
1. plots ontstaan, op korte termijn verlopend
- Het woord acuut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "acuut" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "acuut" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be