• acuut
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plotseling opkomend (van ziekte)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen acuut acuter acuutst
verbogen acute acutere acuutste
partitief acuuts acuters -

acuut

  1. plots ontstaan, op korte termijn verlopend, meestal ook spoedeisend ingrijpen vereisend
    • Gelukkig werd de man met een acute blindedarmontsteking snel geholpen, want hij verging van de pijn. 
     Van gebroken benen vanwege kapotte tegels tot acute voedselvergiftiging omdat het keukenpersoneel stelselmatig eten opwarmde.[2]
  2. direct
    • Je moet acuut deze brief posten, want anders kun je ontslagen worden. 
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]