• ab·ba
enkelvoud meervoud
naamwoord abba abba's
verkleinwoord

de abbav / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) vader


enkelvoud meervoud
naamwoord abba abba's


  • ab·ba
  • [A] Afgeleid van het Hebreeuwse אַבָּא (abba)
  • [B] Afkomstig uit het Hottentots

abba [A]

  1. abba; vader

abba [B]

  1. op de rug dragen


abba

  1. (religie)(palindroom) vader


abba

  1. (palindroom) water


abba m

  1. (religie)(beroep)(palindroom) abt; het hoofd van een abdij