aanzwellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanzwellen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanzwellen | aan te zwellen | ||||||
toekomend | zullen aanzwellen aan zullen zwellen |
te zullen aanzwellen aan te zullen zwellen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangezwollen | te zijn aangezwollen | ||||||
toekomend | aangezwollen zullen zijn | aangezwollen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanzwellend | aangezwollen | ev. zwel aan |
mv. verouderd zwelt aan |
zwelle aan (bijzin) aanzwelle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zwel aan | zwelt aan | zwelt aan | zwelt aan | zwelt aan | zwellen aan | zwellen aan | zwellen aan | |
verleden (o.v.t.) | zwol aan | zwol aan | zwol aan | zwolt aan | zwol aan | zwollen aan | zwollen aan | zwollen aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzwellen | zult/zal aanzwellen | zult/zal aanzwellen | zult aanzwellen | zal aanzwellen | zullen aanzwellen | zullen aanzwellen | zullen aanzwellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzwellen | zou aanzwellen | zou(dt) aanzwellen | zoudt aanzwellen | zou aanzwellen | zouden aanzwellen | zouden aanzwellen | zouden aanzwellen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanzwel | aanzwelt | aanzwelt | aanzwelt | aanzwelt | aanzwellen | aanzwellen | aanzwellen | |
verleden (o.v.t.) | aanzwol | aanzwol | aanzwol | aanzwolt | aanzwol | aanzwollen | aanzwollen | aanzwollen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzwellen aan zal zwellen |
zult/zal aanzwellen aan zult/zal zwellen |
zult/zal aanzwellen aan zult/zal zwellen |
zult aanzwellen aan zult zwellen |
zal aanzwellen aan zal zwellen |
zullen aanzwellen aan zullen zwellen |
zullen aanzwellen aan zullen zwellen |
zullen aanzwellen aan zullen zwellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzwellen aan zou zwellen |
zou aanzwellen aan zou zwellen |
zou(dt) aanzwellen aan zou(dt) zwellen |
zoudt aanzwellen aan zoudt zwellen |
zou aanzwellen aan zou zwellen |
zouden aanzwellen aan zouden zwellen |
zouden aanzwellen aan zouden zwellen |
zouden aanzwellen aan zouden zwellen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangezwollen | bent aangezwollen | bent/is aangezwollen | zijt aangezwollen | is aangezwollen | zijn aangezwollen | zijn aangezwollen | zijn aangezwollen | |
verleden (v.v.t.) | was aangezwollen | was aangezwollen | was aangezwollen | waart aangezwollen | was aangezwollen | waren aangezwollen | waren aangezwollen | waren aangezwollen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangezwollen zijn | zal/zult aangezwollen zijn | zult/zal aangezwollen zijn | zult aangezwollen zijn | zal aangezwollen zijn | zullen aangezwollen zijn | zullen aangezwollen zijn | zullen aangezwollen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangezwollen zijn | zou aangezwollen zijn | zou/zoudt aangezwollen zijn | zoudt aangezwollen zijn | zou aangezwollen zijn | zouden aangezwollen zijn | zouden aangezwollen zijn | zouden aangezwollen zijn |