Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·zwel·lend

Werkwoord

vervoeging van: aanzwellen
verbogen vorm: aanzwellende

aanzwellend

  1. onvoltooid deelwoord van aanzwellen
stellend
onverbogen aanzwellend
verbogen aanzwellende
partitief aanzwellends

Bijvoeglijk naamwoord

aanzwellend

  1. in omvang toenemend, groter wordend
    • Ook de hoge werkdruk leidt tot aanzwellende kritiek. [1] 
    • Personeel van de IJsselhallen dirigeert de aanzwellende stroom bezoekers rond acht uur richting de concertzaal. [2] 
Synoniemen


Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen