aanvloeien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanvloeien | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanvloeien | aan te vloeien | ||||||
toekomend | zullen aanvloeien aan zullen vloeien |
te zullen aanvloeien aan te zullen vloeien | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangevloeid | te zijn aangevloeid | ||||||
toekomend | aangevloeid zullen zijn | aangevloeid te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanvloeiend | aangevloeid | ev. vloei aan |
mv. verouderd vloeit aan |
vloeie aan (bijzin) aanvloeie | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vloei aan | vloeit aan | vloeit aan | vloeit aan | vloeit aan | vloeien aan | vloeien aan | vloeien aan | |
verleden (o.v.t.) | vloeide aan | vloeide aan | vloeide aan | vloeide aan | vloeide aan | vloeiden aan | vloeiden aan | vloeiden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvloeien | zult/zal aanvloeien | zult/zal aanvloeien | zult aanvloeien | zal aanvloeien | zullen aanvloeien | zullen aanvloeien | zullen aanvloeien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvloeien | zou aanvloeien | zou(dt) aanvloeien | zoudt aanvloeien | zou aanvloeien | zouden aanvloeien | zouden aanvloeien | zouden aanvloeien | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanvloei | aanvloeit | aanvloeit | aanvloeit | aanvloeit | aanvloeien | aanvloeien | aanvloeien | |
verleden (o.v.t.) | aanvloeide | aanvloeide | aanvloeide | aanvloeide | aanvloeide | aanvloeiden | aanvloeiden | aanvloeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvloeien aan zal vloeien |
zult/zal aanvloeien aan zult/zal vloeien |
zult/zal aanvloeien aan zult/zal vloeien |
zult aanvloeien aan zult vloeien |
zal aanvloeien aan zal vloeien |
zullen aanvloeien aan zullen vloeien |
zullen aanvloeien aan zullen vloeien |
zullen aanvloeien aan zullen vloeien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvloeien aan zou vloeien |
zou aanvloeien aan zou vloeien |
zou(dt) aanvloeien aan zou(dt) vloeien |
zoudt aanvloeien aan zoudt vloeien |
zou aanvloeien aan zou vloeien |
zouden aanvloeien aan zouden vloeien |
zouden aanvloeien aan zouden vloeien |
zouden aanvloeien aan zouden vloeien | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangevloeid | bent aangevloeid | bent/is aangevloeid | zijt aangevloeid | is aangevloeid | zijn aangevloeid | zijn aangevloeid | zijn aangevloeid | |
verleden (v.v.t.) | was aangevloeid | was aangevloeid | was aangevloeid | waart aangevloeid | was aangevloeid | waren aangevloeid | waren aangevloeid | waren aangevloeid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangevloeid zijn | zal/zult aangevloeid zijn | zult/zal aangevloeid zijn | zult aangevloeid zijn | zal aangevloeid zijn | zullen aangevloeid zijn | zullen aangevloeid zijn | zullen aangevloeid zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangevloeid zijn | zou aangevloeid zijn | zou/zoudt aangevloeid zijn | zoudt aangevloeid zijn | zou aangevloeid zijn | zouden aangevloeid zijn | zouden aangevloeid zijn | zouden aangevloeid zijn |