aansterken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aansterken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aansterken | aan te sterken | ||||||
toekomend | zullen aansterken aan zullen sterken |
te zullen aansterken aan te zullen sterken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangesterkt | te zijn aangesterkt | ||||||
toekomend | aangesterkt zullen zijn | aangesterkt te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aansterkend | aangesterkt | ev. sterk aan |
mv. verouderd sterkt aan |
sterke aan (bijzin) aansterke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sterk aan | sterkt aan | sterkt aan | sterkt aan | sterkt aan | sterken aan | sterken aan | sterken aan | |
verleden (o.v.t.) | sterkte aan | sterkte aan | sterkte aan | sterkte aan | sterkte aan | sterkten aan | sterkten aan | sterkten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansterken | zult/zal aansterken | zult/zal aansterken | zult aansterken | zal aansterken | zullen aansterken | zullen aansterken | zullen aansterken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansterken | zou aansterken | zou(dt) aansterken | zoudt aansterken | zou aansterken | zouden aansterken | zouden aansterken | zouden aansterken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aansterk | aansterkt | aansterkt | aansterkt | aansterkt | aansterken | aansterken | aansterken | |
verleden (o.v.t.) | aansterkte | aansterkte | aansterkte | aansterkte | aansterkte | aansterkten | aansterkten | aansterkten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansterken aan zal sterken |
zult/zal aansterken aan zult/zal sterken |
zult/zal aansterken aan zult/zal sterken |
zult aansterken aan zult sterken |
zal aansterken aan zal sterken |
zullen aansterken aan zullen sterken |
zullen aansterken aan zullen sterken |
zullen aansterken aan zullen sterken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansterken aan zou sterken |
zou aansterken aan zou sterken |
zou(dt) aansterken aan zou(dt) sterken |
zoudt aansterken aan zoudt sterken |
zou aansterken aan zou sterken |
zouden aansterken aan zouden sterken |
zouden aansterken aan zouden sterken |
zouden aansterken aan zouden sterken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangesterkt | bent aangesterkt | bent/is aangesterkt | zijt aangesterkt | is aangesterkt | zijn aangesterkt | zijn aangesterkt | zijn aangesterkt | |
verleden (v.v.t.) | was aangesterkt | was aangesterkt | was aangesterkt | waart aangesterkt | was aangesterkt | waren aangesterkt | waren aangesterkt | waren aangesterkt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesterkt zijn | zal/zult aangesterkt zijn | zult/zal aangesterkt zijn | zult aangesterkt zijn | zal aangesterkt zijn | zullen aangesterkt zijn | zullen aangesterkt zijn | zullen aangesterkt zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesterkt zijn | zou aangesterkt zijn | zou/zoudt aangesterkt zijn | zoudt aangesterkt zijn | zou aangesterkt zijn | zouden aangesterkt zijn | zouden aangesterkt zijn | zouden aangesterkt zijn |