aanrukken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanrukken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanrukken | aan te rukken | ||||||
toekomend | zullen aanrukken aan zullen rukken |
te zullen aanrukken aan te zullen rukken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangerukt | te hebben aangerukt | ||||||
toekomend | aangerukt zullen hebben | aangerukt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanrukkend | aangerukt | ev. ruk aan |
mv. verouderd rukt aan |
rukke aan (bijzin) aanrukke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ruk aan | rukt aan | rukt aan | rukt aan | rukt aan | rukken aan | rukken aan | rukken aan | |
verleden (o.v.t.) | rukte aan | rukte aan | rukte aan | rukte aan | rukte aan | rukten aan | rukten aan | rukten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanrukken | zult/zal aanrukken | zult/zal aanrukken | zult aanrukken | zal aanrukken | zullen aanrukken | zullen aanrukken | zullen aanrukken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanrukken | zou aanrukken | zou(dt) aanrukken | zoudt aanrukken | zou aanrukken | zouden aanrukken | zouden aanrukken | zouden aanrukken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanruk | aanrukt | aanrukt | aanrukt | aanrukt | aanrukken | aanrukken | aanrukken | |
verleden (o.v.t.) | aanrukte | aanrukte | aanrukte | aanrukte | aanrukte | aanrukten | aanrukten | aanrukten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanrukken aan zal rukken |
zult/zal aanrukken aan zult/zal rukken |
zult/zal aanrukken aan zult/zal rukken |
zult aanrukken aan zult rukken |
zal aanrukken aan zal rukken |
zullen aanrukken aan zullen rukken |
zullen aanrukken aan zullen rukken |
zullen aanrukken aan zullen rukken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanrukken aan zou rukken |
zou aanrukken aan zou rukken |
zou(dt) aanrukken aan zou(dt) rukken |
zoudt aanrukken aan zoudt rukken |
zou aanrukken aan zou rukken |
zouden aanrukken aan zouden rukken |
zouden aanrukken aan zouden rukken |
zouden aanrukken aan zouden rukken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangerukt | hebt aangerukt | hebt/heeft aangerukt | hebt aangerukt | heeft aangerukt | hebben aangerukt | hebben aangerukt | hebben aangerukt | |
verleden (v.v.t.) | had aangerukt | had aangerukt | had aangerukt | hadt aangerukt | had aangerukt | hadden aangerukt | hadden aangerukt | hadden aangerukt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangerukt hebben | zal/zult aangerukt hebben | zult/zal aangerukt hebben | zult aangerukt hebben | zal aangerukt hebben | zullen aangerukt hebben | zullen aangerukt hebben | zullen aangerukt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangerukt hebben | zou aangerukt hebben | zou/zoudt aangerukt hebben | zoudt aangerukt hebben | zou aangerukt hebben | zouden aangerukt hebben | zouden aangerukt hebben | zouden aangerukt hebben |