aanploegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanploegen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanploegen | aan te ploegen | ||||||
toekomend | zullen aanploegen aan zullen ploegen |
te zullen aanploegen aan te zullen ploegen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeploegd | te hebben aangeploegd | ||||||
toekomend | aangeploegd zullen hebben | aangeploegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanploegend | aangeploegd | ev. ploeg aan |
mv. verouderd ploegt aan |
ploege aan (bijzin) aanploege | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ploeg aan | ploegt aan | ploegt aan | ploegt aan | ploegt aan | ploegen aan | ploegen aan | ploegen aan | |
verleden (o.v.t.) | ploegde aan | ploegde aan | ploegde aan | ploegde aan | ploegde aan | ploegden aan | ploegden aan | ploegden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanploegen | zult/zal aanploegen | zult/zal aanploegen | zult aanploegen | zal aanploegen | zullen aanploegen | zullen aanploegen | zullen aanploegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanploegen | zou aanploegen | zou(dt) aanploegen | zoudt aanploegen | zou aanploegen | zouden aanploegen | zouden aanploegen | zouden aanploegen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanploeg | aanploegt | aanploegt | aanploegt | aanploegt | aanploegen | aanploegen | aanploegen | |
verleden (o.v.t.) | aanploegde | aanploegde | aanploegde | aanploegde | aanploegde | aanploegden | aanploegden | aanploegden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanploegen aan zal ploegen |
zult/zal aanploegen aan zult/zal ploegen |
zult/zal aanploegen aan zult/zal ploegen |
zult aanploegen aan zult ploegen |
zal aanploegen aan zal ploegen |
zullen aanploegen aan zullen ploegen |
zullen aanploegen aan zullen ploegen |
zullen aanploegen aan zullen ploegen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanploegen aan zou ploegen |
zou aanploegen aan zou ploegen |
zou(dt) aanploegen aan zou(dt) ploegen |
zoudt aanploegen aan zoudt ploegen |
zou aanploegen aan zou ploegen |
zouden aanploegen aan zouden ploegen |
zouden aanploegen aan zouden ploegen |
zouden aanploegen aan zouden ploegen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeploegd | hebt aangeploegd | hebt/heeft aangeploegd | hebt aangeploegd | heeft aangeploegd | hebben aangeploegd | hebben aangeploegd | hebben aangeploegd | |
verleden (v.v.t.) | had aangeploegd | had aangeploegd | had aangeploegd | hadt aangeploegd | had aangeploegd | hadden aangeploegd | hadden aangeploegd | hadden aangeploegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeploegd hebben | zal/zult aangeploegd hebben | zult/zal aangeploegd hebben | zult aangeploegd hebben | zal aangeploegd hebben | zullen aangeploegd hebben | zullen aangeploegd hebben | zullen aangeploegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeploegd hebben | zou aangeploegd hebben | zou/zoudt aangeploegd hebben | zoudt aangeploegd hebben | zou aangeploegd hebben | zouden aangeploegd hebben | zouden aangeploegd hebben | zouden aangeploegd hebben |