aanlichten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanlichten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanlichten | aan te lichten | ||||||
toekomend | zullen aanlichten aan zullen lichten |
te zullen aanlichten aan te zullen lichten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangelicht | te hebben aangelicht | ||||||
toekomend | aangelicht zullen hebben | aangelicht te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanlichtend | aangelicht | ev. licht aan |
mv. verouderd licht aan |
lichte aan (bijzin) aanlichte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | licht aan | licht aan | licht aan | licht aan | licht aan | lichten aan | lichten aan | lichten aan | |
verleden (o.v.t.) | lichtte aan | lichtte aan | lichtte aan | lichtte aan | lichtte aan | lichtten aan | lichtten aan | lichtten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanlichten | zult/zal aanlichten | zult/zal aanlichten | zult aanlichten | zal aanlichten | zullen aanlichten | zullen aanlichten | zullen aanlichten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanlichten | zou aanlichten | zou(dt) aanlichten | zoudt aanlichten | zou aanlichten | zouden aanlichten | zouden aanlichten | zouden aanlichten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanlicht | aanlicht | aanlicht | aanlicht | aanlicht | aanlichten | aanlichten | aanlichten | |
verleden (o.v.t.) | aanlichtte | aanlichtte | aanlichtte | aanlichtte | aanlichtte | aanlichtten | aanlichtten | aanlichtten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanlichten aan zal lichten |
zult/zal aanlichten aan zult/zal lichten |
zult/zal aanlichten aan zult/zal lichten |
zult aanlichten aan zult lichten |
zal aanlichten aan zal lichten |
zullen aanlichten aan zullen lichten |
zullen aanlichten aan zullen lichten |
zullen aanlichten aan zullen lichten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanlichten aan zou lichten |
zou aanlichten aan zou lichten |
zou(dt) aanlichten aan zou(dt) lichten |
zoudt aanlichten aan zoudt lichten |
zou aanlichten aan zou lichten |
zouden aanlichten aan zouden lichten |
zouden aanlichten aan zouden lichten |
zouden aanlichten aan zouden lichten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangelicht | hebt aangelicht | hebt/heeft aangelicht | hebt aangelicht | heeft aangelicht | hebben aangelicht | hebben aangelicht | hebben aangelicht | |
verleden (v.v.t.) | had aangelicht | had aangelicht | had aangelicht | hadt aangelicht | had aangelicht | hadden aangelicht | hadden aangelicht | hadden aangelicht | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangelicht hebben | zal/zult aangelicht hebben | zult/zal aangelicht hebben | zult aangelicht hebben | zal aangelicht hebben | zullen aangelicht hebben | zullen aangelicht hebben | zullen aangelicht hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangelicht hebben | zou aangelicht hebben | zou/zoudt aangelicht hebben | zoudt aangelicht hebben | zou aangelicht hebben | zouden aangelicht hebben | zouden aangelicht hebben | zouden aangelicht hebben |