aankoeken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aankoeken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aankoeken | aan te koeken | ||||||
toekomend | zullen aankoeken aan zullen koeken |
te zullen aankoeken aan te zullen koeken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangekoekt | te zijn aangekoekt | ||||||
toekomend | aangekoekt zullen zijn | aangekoekt te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aankoekend | aangekoekt | ev. koek aan |
mv. verouderd koekt aan |
koeke aan (bijzin) aankoeke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | koek aan | koekt aan | koekt aan | koekt aan | koekt aan | koeken aan | koeken aan | koeken aan | |
verleden (o.v.t.) | koekte aan | koekte aan | koekte aan | koekte aan | koekte aan | koekten aan | koekten aan | koekten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aankoeken | zult/zal aankoeken | zult/zal aankoeken | zult aankoeken | zal aankoeken | zullen aankoeken | zullen aankoeken | zullen aankoeken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aankoeken | zou aankoeken | zou(dt) aankoeken | zoudt aankoeken | zou aankoeken | zouden aankoeken | zouden aankoeken | zouden aankoeken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aankoek | aankoekt | aankoekt | aankoekt | aankoekt | aankoeken | aankoeken | aankoeken | |
verleden (o.v.t.) | aankoekte | aankoekte | aankoekte | aankoekte | aankoekte | aankoekten | aankoekten | aankoekten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aankoeken aan zal koeken |
zult/zal aankoeken aan zult/zal koeken |
zult/zal aankoeken aan zult/zal koeken |
zult aankoeken aan zult koeken |
zal aankoeken aan zal koeken |
zullen aankoeken aan zullen koeken |
zullen aankoeken aan zullen koeken |
zullen aankoeken aan zullen koeken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aankoeken aan zou koeken |
zou aankoeken aan zou koeken |
zou(dt) aankoeken aan zou(dt) koeken |
zoudt aankoeken aan zoudt koeken |
zou aankoeken aan zou koeken |
zouden aankoeken aan zouden koeken |
zouden aankoeken aan zouden koeken |
zouden aankoeken aan zouden koeken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangekoekt | bent aangekoekt | bent/is aangekoekt | zijt aangekoekt | is aangekoekt | zijn aangekoekt | zijn aangekoekt | zijn aangekoekt | |
verleden (v.v.t.) | was aangekoekt | was aangekoekt | was aangekoekt | waart aangekoekt | was aangekoekt | waren aangekoekt | waren aangekoekt | waren aangekoekt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangekoekt zijn | zal/zult aangekoekt zijn | zult/zal aangekoekt zijn | zult aangekoekt zijn | zal aangekoekt zijn | zullen aangekoekt zijn | zullen aangekoekt zijn | zullen aangekoekt zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangekoekt zijn | zou aangekoekt zijn | zou/zoudt aangekoekt zijn | zoudt aangekoekt zijn | zou aangekoekt zijn | zouden aangekoekt zijn | zouden aangekoekt zijn | zouden aangekoekt zijn |