aanfruiten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanfruiten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanfruiten | aan te fruiten | ||||||
toekomend | zullen aanfruiten aan zullen fruiten |
te zullen aanfruiten aan te zullen fruiten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangefruit | te hebben aangefruit | ||||||
toekomend | aangefruit zullen hebben | aangefruit te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanfruitend | aangefruit | ev. fruit aan |
mv. verouderd fruit aan |
fruite aan (bijzin) aanfruite | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | fruit aan | fruit aan | fruit aan | fruit aan | fruit aan | fruiten aan | fruiten aan | fruiten aan | |
verleden (o.v.t.) | fruitte aan | fruitte aan | fruitte aan | fruitte aan | fruitte aan | fruitten aan | fruitten aan | fruitten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanfruiten | zult/zal aanfruiten | zult/zal aanfruiten | zult aanfruiten | zal aanfruiten | zullen aanfruiten | zullen aanfruiten | zullen aanfruiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanfruiten | zou aanfruiten | zou(dt) aanfruiten | zoudt aanfruiten | zou aanfruiten | zouden aanfruiten | zouden aanfruiten | zouden aanfruiten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanfruit | aanfruit | aanfruit | aanfruit | aanfruit | aanfruiten | aanfruiten | aanfruiten | |
verleden (o.v.t.) | aanfruitte | aanfruitte | aanfruitte | aanfruitte | aanfruitte | aanfruitten | aanfruitten | aanfruitten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanfruiten aan zal fruiten |
zult/zal aanfruiten aan zult/zal fruiten |
zult/zal aanfruiten aan zult/zal fruiten |
zult aanfruiten aan zult fruiten |
zal aanfruiten aan zal fruiten |
zullen aanfruiten aan zullen fruiten |
zullen aanfruiten aan zullen fruiten |
zullen aanfruiten aan zullen fruiten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanfruiten aan zou fruiten |
zou aanfruiten aan zou fruiten |
zou(dt) aanfruiten aan zou(dt) fruiten |
zoudt aanfruiten aan zoudt fruiten |
zou aanfruiten aan zou fruiten |
zouden aanfruiten aan zouden fruiten |
zouden aanfruiten aan zouden fruiten |
zouden aanfruiten aan zouden fruiten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangefruit | hebt aangefruit | hebt/heeft aangefruit | hebt aangefruit | heeft aangefruit | hebben aangefruit | hebben aangefruit | hebben aangefruit | |
verleden (v.v.t.) | had aangefruit | had aangefruit | had aangefruit | hadt aangefruit | had aangefruit | hadden aangefruit | hadden aangefruit | hadden aangefruit | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangefruit hebben | zal/zult aangefruit hebben | zult/zal aangefruit hebben | zult aangefruit hebben | zal aangefruit hebben | zullen aangefruit hebben | zullen aangefruit hebben | zullen aangefruit hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangefruit hebben | zou aangefruit hebben | zou/zoudt aangefruit hebben | zoudt aangefruit hebben | zou aangefruit hebben | zouden aangefruit hebben | zouden aangefruit hebben | zouden aangefruit hebben |