Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·fruit

Werkwoord

vervoeging van
aanfruiten

aanfruit

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanfruiten
    • ... dat ik aanfruit. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanfruiten
    • ... dat jij aanfruit. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanfruiten
    • ... dat hij aanfruit. 

Gangbaarheid