aaneengroeien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneengroeien | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneengroeien | aaneen te groeien | ||||||
toekomend | zullen aaneengroeien aaneen zullen groeien |
te zullen aaneengroeien aaneen te zullen groeien | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aaneengegroeid | te zijn aaneengegroeid | ||||||
toekomend | aaneengegroeid zullen zijn | aaneengegroeid te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aaneengroeiend | aaneengegroeid | ev. groei aaneen |
mv. verouderd groeit aaneen |
groeie aaneen (bijzin) aaneengroeie | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | groei aaneen | groeit aaneen | groeit aaneen | groeit aaneen | groeit aaneen | groeien aaneen | groeien aaneen | groeien aaneen | |
verleden (o.v.t.) | groeide aaneen | groeide aaneen | groeide aaneen | groeide aaneen | groeide aaneen | groeiden aaneen | groeiden aaneen | groeiden aaneen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneengroeien | zult/zal aaneengroeien | zult/zal aaneengroeien | zult aaneengroeien | zal aaneengroeien | zullen aaneengroeien | zullen aaneengroeien | zullen aaneengroeien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneengroeien | zou aaneengroeien | zou(dt) aaneengroeien | zoudt aaneengroeien | zou aaneengroeien | zouden aaneengroeien | zouden aaneengroeien | zouden aaneengroeien | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aaneengroei | aaneengroeit | aaneengroeit | aaneengroeit | aaneengroeit | aaneengroeien | aaneengroeien | aaneengroeien | |
verleden (o.v.t.) | aaneengroeide | aaneengroeide | aaneengroeide | aaneengroeide | aaneengroeide | aaneengroeiden | aaneengroeiden | aaneengroeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneengroeien aaneen zal groeien |
zult/zal aaneengroeien aaneen zult/zal groeien |
zult/zal aaneengroeien aaneen zult/zal groeien |
zult aaneengroeien aaneen zult groeien |
zal aaneengroeien aaneen zal groeien |
zullen aaneengroeien aaneen zullen groeien |
zullen aaneengroeien aaneen zullen groeien |
zullen aaneengroeien aaneen zullen groeien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneengroeien aaneen zou groeien |
zou aaneengroeien aaneen zou groeien |
zou(dt) aaneengroeien aaneen zou(dt) groeien |
zoudt aaneengroeien aaneen zoudt groeien |
zou aaneengroeien aaneen zou groeien |
zouden aaneengroeien aaneen zouden groeien |
zouden aaneengroeien aaneen zouden groeien |
zouden aaneengroeien aaneen zouden groeien | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aaneengegroeid | bent aaneengegroeid | bent/is aaneengegroeid | zijt aaneengegroeid | is aaneengegroeid | zijn aaneengegroeid | zijn aaneengegroeid | zijn aaneengegroeid | |
verleden (v.v.t.) | was aaneengegroeid | was aaneengegroeid | was aaneengegroeid | waart aaneengegroeid | was aaneengegroeid | waren aaneengegroeid | waren aaneengegroeid | waren aaneengegroeid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengegroeid zijn | zal/zult aaneengegroeid zijn | zult/zal aaneengegroeid zijn | zult aaneengegroeid zijn | zal aaneengegroeid zijn | zullen aaneengegroeid zijn | zullen aaneengegroeid zijn | zullen aaneengegroeid zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengegroeid zijn | zou aaneengegroeid zijn | zou/zoudt aaneengegroeid zijn | zoudt aaneengegroeid zijn | zou aaneengegroeid zijn | zouden aaneengegroeid zijn | zouden aaneengegroeid zijn | zouden aaneengegroeid zijn |