Schlang
- Schlan·ge
- Afkomstig van Duits: Schlange, dat op Middelhoogduits: slange en Oudhoogduits: slango teruggaat
enkelvoud (onbepaald) |
enkelvoud (bepaald) |
meervoud (onbepaald) |
meervoud (bepaald) | |
---|---|---|---|---|
nominatief | en Schlang | die Schlang | Schlange | die Schlange |
datief | re Schlang | der Schlang | Schlange | de Schlange |
accusatief | en Schlang | die Schlang | Schlange | die Schlange |
Schlang, v
- (reptielen) Serpentes , slang
- «Die Angst vor Tieren wie Schlangen wurde bereits von Sigmund Freud untersucht.»
- De angst voor dieren zoals slangen werd al door Sigmund Freud onderzocht.
- «Die Angst vor Tieren wie Schlangen wurde bereits von Sigmund Freud untersucht.»
- (gereedschap) een worm in een destilleerapparatuur
-
En Schlang
(Natrix_natrix)
Een slang