• Ju·dees
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Judees Judeser Judeest
verbogen Judese Judesere Judeeste
partitief Judees Judesers -

Judees

  1. (demoniem) van, met betrekking tot of afkomstig uit Judea, het Joodse gebied rond Jerusalem
     De belangrijkste bron over het verloop van het conflict is het werk van historicus Flavius Josephus (37-100), telg uit een joods priestergeslacht – zijn Hebreeuwse naam was Josef ben Matitjahu. Hij was getuige van de oorlog, eerst als Judese generaal en na zijn overgave als krijgsgevangene.[1]
     (…) neem de wijk naar het tweestammenrijk, waar ge trouwens thuis hoort, en zet dáár uw arbeid vóórt, eet dáár, Judees profeet, uw brood.[2]
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Judees - -
verkleinwoord - - -

het Judeeso

  1. geen meervoud (taal) (historisch) taal van het gebied van Juda (6x: 2 Kon. 18:26 +, Jes. 36:11 +, Neh. 13:24, 2 Kron. 32:18)
     Het Bijbels-Hebreeuws is een voortzetting van de taal die in het voormalige koninkrijk Juda werd gesproken in de zevende eeuw vóór het begin van de christelijke jaartelling. Wij zouden dus beter van Judees kunnen spreken.[3]
  1.   Weblink bron
    Dirk Vlasblom
    “Jeruzalem werd geofferd in de Romeinse machtsstrijd” (22 maart 2014) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    K. Schilder (ed. C. Veenhof)
    “Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II).” (1957), Oosterbaan & Le Cointre, Goes, p. 365
  3.   Weblink bron
    Klaas A. D. Smelik & Karolien Vermeulen
    “Leergrammatica Bijbels-Hebreeuws” (2010), Academia Press, Gent, ISBN 9789038216799, p. 11
  4. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands