• Bu·de
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse woord "buode"
enkelvoud meervoud
nominatief die Bude die Buden
genitief der Bude der Buden
datief der Bude den Buden
accusatief die Bude die Buden

Bude v

  1. keet, kraam, stalletje (b.v. een marktkraam, een bloemenstalletje)
  2. (spreektaal), (pejoratief) huisje, krot
  3. (spreektaal), (pejoratief) kamer (b.v. een studentenkamer), krotwoning
  4. (spreektaal), (pejoratief) café, kantoor, shop, winkel, zaal
  • [3]: eine sturmfreie Bude
de kamer waar je vrij kunt ontvangen
  • [3]: jemandem fällt die Bude auf den Kopf
iemand wordt het in zijn wonning of kamer te vervelend
  • [3-4]: jemandem auf die Bude rücken
1. iemand thuis bezoeken zonder aangediend te zijn
2. zich met iemand ernstig over iets onderhouden
3. iemand in het nauw brengen, iemand lastigvallen
  • [3-4]: jemandem die Bude auf den Kopf stellen
1. onstuimig vieren dat achterna het hele huis is in wanorde
2. een huis, woning of shop grondig doorzoeken
  • [4]: jemandem die Bude einrennen
bij iemand voor hetzelfde herhaaldelijk een bezoek afleggen
  • [4]: Leben in die Bude bringen
    Schwung in die Bude bringen
in een zaal voor entertainment en humor zorgen