• zwenk
enkelvoud meervoud
naamwoord zwenk zwenken
verkleinwoord - -
vervoeging van
zwenken

zwenk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwenken
    • Ik zwenk. 
  2. gebiedende wijs van zwenken
    • Zwenk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwenken
    • Zwenk je? 
     Ik duw tegen een toeschouwer en zwenk even naar opzij.[2]
91 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Paul Fournel
    “Thuis in het peleton” (2023), Oevers, ISBN 9789493290396
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be