zwartvissen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van zwartvissen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zwartvissen | zwart te vissen | ||||||
toekomend | zullen zwartvissen zwart zullen vissen |
te zullen zwartvissen zwart te zullen vissen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben zwartgevist | te hebben zwartgevist | ||||||
toekomend | zwartgevist zullen hebben | zwartgevist te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
zwartvissend | zwartgevist | ev. vis zwart |
mv. verouderd vist zwart |
visse zwart (bijzin) zwartvisse | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vis zwart | vist zwart | vist zwart | vist zwart | vist zwart | vissen zwart | vissen zwart | vissen zwart | |
verleden (o.v.t.) | viste zwart | viste zwart | viste zwart | viste zwart | viste zwart | visten zwart | visten zwart | visten zwart | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zwartvissen | zult/zal zwartvissen | zult/zal zwartvissen | zult zwartvissen | zal zwartvissen | zullen zwartvissen | zullen zwartvissen | zullen zwartvissen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zwartvissen | zou zwartvissen | zou(dt) zwartvissen | zoudt zwartvissen | zou zwartvissen | zouden zwartvissen | zouden zwartvissen | zouden zwartvissen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zwartvis | zwartvist | zwartvist | zwartvist | zwartvist | zwartvissen | zwartvissen | zwartvissen | |
verleden (o.v.t.) | zwartviste | zwartviste | zwartviste | zwartviste | zwartviste | zwartvisten | zwartvisten | zwartvisten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zwartvissen zwart zal vissen |
zult/zal zwartvissen zwart zult/zal vissen |
zult/zal zwartvissen zwart zult/zal vissen |
zult zwartvissen zwart zult vissen |
zal zwartvissen zwart zal vissen |
zullen zwartvissen zwart zullen vissen |
zullen zwartvissen zwart zullen vissen |
zullen zwartvissen zwart zullen vissen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zwartvissen zwart zou vissen |
zou zwartvissen zwart zou vissen |
zou(dt) zwartvissen zwart zou(dt) vissen |
zoudt zwartvissen zwart zoudt vissen |
zou zwartvissen zwart zou vissen |
zouden zwartvissen zwart zouden vissen |
zouden zwartvissen zwart zouden vissen |
zouden zwartvissen zwart zouden vissen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb zwartgevist | hebt zwartgevist | hebt/heeft zwartgevist | hebt zwartgevist | heeft zwartgevist | hebben zwartgevist | hebben zwartgevist | hebben zwartgevist | |
verleden (v.v.t.) | had zwartgevist | had zwartgevist | had zwartgevist | hadt zwartgevist | had zwartgevist | hadden zwartgevist | hadden zwartgevist | hadden zwartgevist | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal zwartgevist hebben | zal/zult zwartgevist hebben | zult/zal zwartgevist hebben | zult zwartgevist hebben | zal zwartgevist hebben | zullen zwartgevist hebben | zullen zwartgevist hebben | zullen zwartgevist hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou zwartgevist hebben | zou zwartgevist hebben | zou/zoudt zwartgevist hebben | zoudt zwartgevist hebben | zou zwartgevist hebben | zouden zwartgevist hebben | zouden zwartgevist hebben | zouden zwartgevist hebben |