• zin·spe·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord zinspeling zinspelingen
verkleinwoord zinspelinkje zinspelinkjes

de zinspelingv [1]

  1. een voorzichtige, omwonden, indirecte mededeling die iedereen begrijpt
    • Toen ik een collega mailde dat ik in China zat, antwoordde ze: „Daar hebben ze toch geen vrije wil?” Uiteraard als zinspeling op mijn boek, maar toch zette het me aan het denken.[2] 
    • De zinspeling van Klijnsma op een versoepeling voor volgend jaar heeft betrekking op de nieuwe plannen en slaat niet op de al lopende herstelplannen.[3] 
    • Geloof niet dat het kabinet oprecht dacht dat het een robuuste militaire missie naar het oosten van Oekraïne kon sturen. De zinspeling van Mark Rutte daarop was „voor de bühne”, zegt Julian Lindley-French, een Britse militair historicus die al jaren in Nederland woont. „Na de tragedie met de MH17 wordt geroepen om stevig ingrijpen, dus dan geeft de premier de schijn van optreden. Dat is allemaal pr, terwijl niemand ook maar een seconde serieus heeft gedacht dat Poetin zo’n missie in betwist gebied bij de Russische grens zou toestaan.”[4] 
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Victor Lamme 24 mei 2011
  3. NRC 18 juli 2013
  4. NRC Emilie van Outeren 31 juli 2014
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be