naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
zinspelen zinspelend
zinspeling


  • zin·spe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinspelen
zinspeelde
gezinspeeld
zwak -d volledig

zinspelen

  1. inergatief ~ op op minder duidelijke wijze naar iets refereren
    • Hij zinspeelde op mogelijke strafmaatregelen. 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be