Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·wer·kend
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen zelfwerkend
verbogen zelfwerkende
partitief zelfwerkends

Bijvoeglijk naamwoord

zelfwerkend [1]

  1. automatisch, zonder sturing van bovenaf
     Ook tactisch voegde Post een dimensie toe aan het wielrennen. Bij hem werd 'allen voor één, één voor allen' het adagium. De kopman maakte plaats voor een hecht collectief. In de beste jaren was dat een zelfwerkend mechanisme. Post beperkte zich tot de infrastructuur, opdat het de coureurs aan niets ontbrak.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bart Jungmann
    “De oudgediende en de nieuwkomer” (28 februari 2015), de Volkskrant