zabben
- zab·ben
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zabben |
zabde |
gezabd |
zwak -d | volledig |
zabben
- (verouderd) vochtig zoenen
- Ze zoenen en zabben dat ze er haast in stikten.
- (verouderd) zuigen
- De vissen zabben wat, maar willen niet bijten.
- Het woord 'zabben' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.