zabbelen
- zab·be·len
- frequentatief gevormd uit zabben met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zabbelen |
zabbelde |
gezabbeld |
zwak -d | volledig |
zabbelen
- inergatief likken en zuigen aan iets
- Jij bent altijd aan het zabbelen aan dingen.
- Het woord 'zabbelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zabbelen" herkend door:
19 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be