• zab·be·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zabberen
zabberde
gezabberd
zwak -d volledig

zabberen

  1. knoeien of kliederen
    • Laat hem maar even een zabberen. 
10 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be