• zaai·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord zaailing zaailingen
verkleinwoord zaailingetje zaailingetjes

de zaailingm

  1. (plantkunde) uit zaad opgekweekte plant, het stadium volgend op de kiemplant, waarin de eerste blaadjes verschijnen
    • Bij de opkweek van bosbomen wordt ook gebruikt gemaakt van zaailingen. 
    • Ik wied, ik volg mijn diepste wet
      als ik de naakte zaailing zet;
      ik richt mij op, ik buig mij neer.
      Een tuinman ben ik en niets meer.
       [3]
  2. (landbouw) vrouwelijke, zaaddragende plant van hennep of vlas
    Deze benaming houdt vooral verband met de hennepteelt voor vezels, omdat de vrouwelijke planten voor dat doel later werden geoogst.
    • Ook de tegenstelling tussen de geslachtsbenamingen zaailing (‘zaaddragend’) en gelling (‘onvruchtbaar’ dus ‘niet-zaaddragend’) berust derhalve op een logisch benoemingsprincipe. [4]
  3. (medisch) gezwel dat is ontstaan door kwaadaardige cellen die zich vanuit een oorspronkelijk gezwel door het lichaam hebben verplaatst
    • Er is eerder sprake van een multifocaal ontstaan dan van een "zaailing" of metastase. [5]
83 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[6]