• Säm·ling
  • Afleiding van de stam van het Duitse woord  Same zn  met het achtervoegsel -ling
Naar frequentie zeldzaam
enkelvoud meervoud
nominatief der Sämling die Sämlinge
genitief des Sämlings der Sämlinge
datief dem Sämling den Sämlingen
accusatief den Sämling die Sämlinge

Sämling, m

  1. (plantkunde) zaailing
    «Aus Sämlingen dieser Pflanze entstanden zahlreiche schöne Sorten mit unterschiedlichen Eigenschaften und zahlreichen Blütenfarben.»
    Uit zaailingen van deze plant ontstonden talloze prachtige variëteiten met verschillende kenmerken en talloze bloemkleuren.