Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: wijden
  • wei·den
  • In de betekenis van ‘doen grazen’ voor het eerst aangetroffen in 1135 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weiden
weidde
geweid
zwak -d volledig

weiden

  1. overgankelijk vee op een stuk grond laten grazen
    • De herder weidde zijn kudde schapen op de heide. 

de weidenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord weide
     Ondertussen was de herfst in Washington overal zichtbaar om me heen en op de heuvels zag je een lappendeken aan kleuren: rode herfstbladeren, weelderige okergele weiden, mosgroene bossen, turquoise meren en verse witte bergpieken.[3]
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]