wedergeven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van wedergeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | wedergeven | weder te geven | ||||||
toekomend | zullen wedergeven weder zullen geven |
te zullen wedergeven weder te zullen geven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben wedergegeven | te hebben wedergegeven | ||||||
toekomend | wedergegeven zullen hebben | wedergegeven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
wedergevend | wedergegeven | ev. geef weder |
mv. verouderd geeft weder |
geve weder (bijzin) wedergeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | geef weder | geeft weder | geeft weder | geeft weder | geeft weder | geven weder | geven weder | geven weder | |
verleden (o.v.t.) | gaf weder | gaf weder | gaf weder | gaaft weder | gaf weder | gaven weder | gaven weder | gaven weder | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal wedergeven | zult/zal wedergeven | zult/zal wedergeven | zult wedergeven | zal wedergeven | zullen wedergeven | zullen wedergeven | zullen wedergeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wedergeven | zou wedergeven | zou(dt) wedergeven | zoudt wedergeven | zou wedergeven | zouden wedergeven | zouden wedergeven | zouden wedergeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | wedergeef | wedergeeft | wedergeeft | wedergeeft | wedergeeft | wedergeven | wedergeven | wedergeven | |
verleden (o.v.t.) | wedergaf | wedergaf | wedergaf | wedergaaft | wedergaf | wedergaven | wedergaven | wedergaven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal wedergeven weder zal geven |
zult/zal wedergeven weder zult/zal geven |
zult/zal wedergeven weder zult/zal geven |
zult wedergeven weder zult geven |
zal wedergeven weder zal geven |
zullen wedergeven weder zullen geven |
zullen wedergeven weder zullen geven |
zullen wedergeven weder zullen geven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wedergeven weder zou geven |
zou wedergeven weder zou geven |
zou(dt) wedergeven weder zou(dt) geven |
zoudt wedergeven weder zoudt geven |
zou wedergeven weder zou geven |
zouden wedergeven weder zouden geven |
zouden wedergeven weder zouden geven |
zouden wedergeven weder zouden geven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb wedergegeven | hebt wedergegeven | hebt/heeft wedergegeven | hebt wedergegeven | heeft wedergegeven | hebben wedergegeven | hebben wedergegeven | hebben wedergegeven | |
verleden (v.v.t.) | had wedergegeven | had wedergegeven | had wedergegeven | hadt wedergegeven | had wedergegeven | hadden wedergegeven | hadden wedergegeven | hadden wedergegeven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal wedergegeven hebben | zal/zult wedergegeven hebben | zult/zal wedergegeven hebben | zult wedergegeven hebben | zal wedergegeven hebben | zullen wedergegeven hebben | zullen wedergegeven hebben | zullen wedergegeven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou wedergegeven hebben | zou wedergegeven hebben | zou/zoudt wedergegeven hebben | zoudt wedergegeven hebben | zou wedergegeven hebben | zouden wedergegeven hebben | zouden wedergegeven hebben | zouden wedergegeven hebben |