• vrucht·dra·gend
stellend
onverbogen vruchtdragend
verbogen vruchtdragende
partitief vruchtdragends

vruchtdragend [1]

  1. (plantkunde) van een boom of struik dat er vruchten aan hangen
     Je hebt geen talent en je bent aanstootgevend. Weet wel dat je nimmermeer vruchtdragend wordt.[2]
  2. (figuurlijk) een goed resultaat gevend
     Voortdurend, in de loop van tweeduizend jaar, hebben de christenen - met name heiligen – de geschiedenis vruchtdragend gemaakt met hun beleving van Pasen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Benedictus XVI
    “De hele paasboodschap van Benedictus XVI” (04-04-2010), NOS