vrijstaat
- vrij·staat
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vrije republiek’ voor het eerst aangetroffen in 1719 [1]
- samenstelling van vrij en staat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrijstaat | vrijstaten |
verkleinwoord | vrijstaatje | vrijstaatjes |
- vrije republiek
1.
vervoeging van |
---|
vrijstaan |
vrijstaat
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijstaan
- ... dat jij vrijstaat.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijstaan
- ... dat hij vrijstaat.
- Het woord vrijstaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrijstaat" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vrijstaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vrijstaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be