• vrij·staat
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vrije republiek’ voor het eerst aangetroffen in 1719 [1]
  • samenstelling van  vrij  en  staat  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijstaat vrijstaten
verkleinwoord vrijstaatje vrijstaatjes

de vrijstaatm [3]

  1. vrije republiek
vervoeging van
vrijstaan

vrijstaat

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijstaan
    • ... dat jij vrijstaat. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijstaan
    • ... dat hij vrijstaat. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]