• vor·ste·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vorstelijk vorstelijker vorstelijkst
verbogen vorstelijke vorstelijkere vorstelijkste
partitief vorstelijks vorstelijkers -

vorstelijk

  1. zoals hoort bij een koning, royaal, groots, rijkelijk
    • De direkteur kreeg een vorstelijke belonging voor zijn werk. 
    • De bediende wil de alleen maar buigen voor vorstelijke personen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]