• vor·ste·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vorstelijkheid vorstelijkheden
verkleinwoord

de vorstelijkheidv

  1. de vorstelijke waardigheid
     Als zij haar gezicht verfde, wat zij erg graag deed, verloor ze die aanblik van zwakheid; maar hoe ze zich ook kleedde of opmaakte, haar vorstelijkheid behield ze, en dat was iets waarmee niemand kon wedijveren.[1]
  2. iets dat getuigt van de vorstelijke waardigheid
     „Nee," antwoordde Robert, hoofs als altijd, „het is alleen uw aanwezigheid die kastelen hun vorstelijkheid verleent.[1]
  1. 1,0 1,1
    Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885