voorslaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorslaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorslaan | voor te slaan | ||||||
toekomend | zullen voorslaan voor zullen slaan |
te zullen voorslaan voor te zullen slaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgeslagen | te hebben voorgeslagen | ||||||
toekomend | voorgeslagen zullen hebben | voorgeslagen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorslaand | voorgeslagen | ev. sla voor |
mv. verouderd slaat voor |
sla voor (bijzin) voorsla | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sla voor | slaat voor | slaat voor | slaat voor | slaat voor | slaan voor | slaan voor | slaan voor | |
verleden (o.v.t.) | sloeg voor | sloeg voor | sloeg voor | sloeg voor | sloeg voor | sloegen voor | sloegen voor | sloegen voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorslaan | zult/zal voorslaan | zult/zal voorslaan | zult voorslaan | zal voorslaan | zullen voorslaan | zullen voorslaan | zullen voorslaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorslaan | zou voorslaan | zou(dt) voorslaan | zoudt voorslaan | zou voorslaan | zouden voorslaan | zouden voorslaan | zouden voorslaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorsla | voorslaat | voorslaat | voorslaat | voorslaat | voorslaan | voorslaan | voorslaan | |
verleden (o.v.t.) | voorsloeg | voorsloeg | voorsloeg | voorsloeg | voorsloeg | voorsloegen | voorsloegen | voorsloegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorslaan voor zal slaan |
zult/zal voorslaan voor zult/zal slaan |
zult/zal voorslaan voor zult/zal slaan |
zult voorslaan voor zult slaan |
zal voorslaan voor zal slaan |
zullen voorslaan voor zullen slaan |
zullen voorslaan voor zullen slaan |
zullen voorslaan voor zullen slaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorslaan voor zou slaan |
zou voorslaan voor zou slaan |
zou(dt) voorslaan voor zou(dt) slaan |
zoudt voorslaan voor zoudt slaan |
zou voorslaan voor zou slaan |
zouden voorslaan voor zouden slaan |
zouden voorslaan voor zouden slaan |
zouden voorslaan voor zouden slaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgeslagen | hebt voorgeslagen | hebt/heeft voorgeslagen | hebt voorgeslagen | heeft voorgeslagen | hebben voorgeslagen | hebben voorgeslagen | hebben voorgeslagen | |
verleden (v.v.t.) | had voorgeslagen | had voorgeslagen | had voorgeslagen | hadt voorgeslagen | had voorgeslagen | hadden voorgeslagen | hadden voorgeslagen | hadden voorgeslagen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgeslagen hebben | zal/zult voorgeslagen hebben | zult/zal voorgeslagen hebben | zult voorgeslagen hebben | zal voorgeslagen hebben | zullen voorgeslagen hebben | zullen voorgeslagen hebben | zullen voorgeslagen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgeslagen hebben | zou voorgeslagen hebben | zou/zoudt voorgeslagen hebben | zoudt voorgeslagen hebben | zou voorgeslagen hebben | zouden voorgeslagen hebben | zouden voorgeslagen hebben | zouden voorgeslagen hebben |