• vo·caal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klinker’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Latijnse vōx (stem, geluid) met het achtervoegsel -aal
enkelvoud meervoud
naamwoord vocaal vocalen
verkleinwoord - -

de vocaalv / m

  1. (taalkunde) klinker [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vocaal vocaler vocaalst
verbogen vocale vocalere vocaalste
partitief vocaals vocalers -

vocaal

  1. tot de stem behorend [3]
  2. uitgevoerd door of bestemd voor uitvoering met de stem
     Jacobs is een specialist in de vocale muziek uit de zeventiende en achttiende eeuw. Hij werd gebeten door de muziekmicrobe toen hij als koorknaap Gregoriaans mocht zingen in de Gentse Sint-Baafskathedraal. Hij werd beroepszanger en ging klassieke talen studeren.[4]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]