virginaal
- vir·gi·naal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘maagdelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- afgeleid van het Latijnse virgo (maagd, meisje) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | virginaal | virginalen |
verkleinwoord | virginaaltje | virginaaltjes |
- (muziekinstrument) een toetsinstrument waarbij de haaks op het toetsenbord geplaatste snaren, worden getokkeld.
- De doosvormige klavechord en virginaal lijken sterk op elkaar.
1. toetsinstrument
stellend | |
---|---|
onverbogen | virginaal |
verbogen | virginale |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
virginaal [4]
- Het woord virginaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "virginaal" herkend door:
44 % | van de Nederlanders; |
49 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "virginaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ virginaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be