vergroven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vergroven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vergroven			te vergroven
	toekomend		zullen vergroven			te zullen vergroven
voltooid	tegenwoordig		hebben vergroofd			te hebben vergroofd
	toekomend		vergroofd zullen hebben			vergroofd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vergrovend		vergroofd			ev. vergroof	mv. verouderd vergrooft	vergrove
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vergroof	vergrooft	vergrooft	vergrooft	vergrooft	vergroven	vergroven	vergroven
verleden (o.v.t.)	vergroofde	vergroofde	vergroofde	vergroofde	vergroofde	vergroofden	vergroofden	vergroofden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vergroven	zult/zal vergroven	zult/zal vergroven	zult vergroven	zal vergroven	zullen vergroven	zullen vergroven	zullen vergroven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vergroven	zou vergroven	zou(dt) vergroven	zoudt vergroven	zou vergroven	zouden vergroven	zouden vergroven	zouden vergroven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vergroofd	hebt vergroofd	hebt/heeft vergroofd	hebt vergroofd	heeft vergroofd	hebben vergroofd	hebben vergroofd	hebben vergroofd
verleden (v.v.t.)	had vergroofd	had vergroofd	had vergroofd	hadt vergroofd	had vergroofd	hadden vergroofd	hadden vergroofd	hadden vergroofd
toekomend (v.t.t.t.)	zal vergroofd hebben	zal/zult vergroofd hebben	zult/zal vergroofd hebben	zult vergroofd hebben	zal vergroofd hebben	zullen vergroofd hebben	zullen vergroofd hebben	zullen vergroofd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vergroofd hebben	zou vergroofd hebben	zou/zoudt vergroofd hebben	zoudt vergroofd hebben	zou vergroofd hebben	zouden vergroofd hebben	zouden vergroofd hebben	zouden vergroofd hebben