• ver·da·gen
  • In de betekenis van ‘tot een andere dag uitstellen’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
  • afgeleid van dag met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdagen
verdaagde
verdaagd
zwak -d volledig

ˈverdagen'

  1. overgankelijk (juridisch) een zitting opschorten tot een nadere datum
    • Er werd besloten de zitting te verdagen. 
86 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]